Zoerselaar Magda Van der Schoot blikt terug op 'den oorlog'

92 wordt ze, Zoerselaar Magda Van der Schoot, maar ‘den oorlog’ herinnert ze zich alsof het gisteren was. Naar aanleiding van ‘80 jaar bevrijding’ haalden we samen herinneringen op.

Magda, je was 7 jaar toen de oorlog uitbrak in 1940. Wat herinner je je nog het meest uit die periode?
Heel veel, maar in de eerste plaats dat ik héél bang was, vooral van de onbemande straalvliegtuigen die met veel lawaai overvlogen (de vergeldingswapens V1 en V2, ook wel vliegende bommen genoemd, red.). Die waren in principe allemaal op Antwerpen gericht, maar af en toe ging het fout en sloegen ze, per ongeluk, hier in de buurt in. Het ouderlijk huis van mijn man in de Peggerstraat is zo zwaar beschadigd geraakt. Ikzelf ben er ook eens nipt aan ontsnapt toen ik mocht gaan spelen bij mijn nichtje. Ik kon er op twee manieren naartoe en besliste de route te nemen die ik normaal nooit nam. Ik zie het nog zo voor me: al stappend, over een dun laagje sneeuw en met m’n handen in m’n zakken, voelde ik mezelf plots neerzakken. Een beetje verderop was een V2 ingeslagen. Had ik de andere weg gekozen, dan zat ik hier nu niet. Het was een verschrikkelijke tijd.

© Visualize - www.u-visualize.com

Konden jullie dan niet ergens gaan schuilen?
Wij zijn heel lang thuis blijven wonen. We hadden een boerderij en konden onze dieren niet zomaar achterlaten. Maar we volgden het nieuws wel op de voet via de radio, al mocht dat niet, hé! De Duitsers patrouilleerden en namen alle radio’s die ze vonden in beslag. Die van ons verstopten we achter een buffetstoof. En als we het nieuws wilden horen, gingen alle lichten uit en de radio heel stilletjes op. Maar als de oorlog vorderde, groef ons vader toch een grote put in onze tuin. Die deed dan dienst als schuilkelder. Toen de Duitsers nóg dichterbij kwamen, maakte hij wat verderop een nieuwe, grotere schuilkelder, voor ons en een aantal buren. Onze dieren bleven thuis, maar mijn ouders gingen ze wel elke dag verzorgen, eten geven en melken. 

 

"Geleden hebben we niet, maar we zijn wel énorm bang geweest.”

 

Jullie hadden dus wel eten genoeg? 
Ja, we hadden eitjes van de kippen, melk van de koeien, slachtten af en toe een varken. Er kwamen zelfs mensen met de tram uit Antwerpen, om bij ons eten te komen vragen.

Stond je zelf ooit oog in oog met de vijand? 
Ja, maar niet in slechte zin. Er woonden een tijdlang Duitsers in onze stal, maar daar was ik niet bang van. Die waren lief. Er was wel een keer waarop we ons vader kwijt waren en we langs alle kanten geweerschoten hoorden. Plots dook hij dan terug op, samen met twee Franse soldaten die hun geweer nog steeds op hem hadden gericht. Zij gingen ervan uit dat hij een spion was voor de Duitsers. Gelukkig had ons vader tijdens de oorlog van ’14-’18 een beetje Frans geleerd, waardoor hij hen op andere gedachten heeft kunnen brengen.

Had je familieleden of vrienden die vochten in de oorlog?
Nee, in ‘40-’45 niet. Maar ik heb wel enkele familieleden die gestorven zijn door de vliegende bommen of mishandeld door de Duitsers. Mijn gezin en ik hebben eigenlijk niet geleden. We zijn wel énorm bang geweest al die tijd, maar geleden hebben we niet.

Je liep school in de Lindedreef. Konden jullie gewoon naar school blijven gaan?
In het begin wel. Tot op een dag het Halle Hof (het kasteel in het park van Halle, red.) werd aangevallen. Eén van de zusters kwam toen de klas binnengestormd en zei dat we moesten vluchten. Maar ga maar eens op de vlucht met zo’n hoop kinderen die niet van jou zijn. Mijn juf heeft ons dan meegenomen naar de gang, waar we op onze knieën moesten gaan zitten en bidden. Ik vergeet nooit wat ze toen zei: “Kinderen, we bereiden ons voor om voor Gods rechterstoel te verschijnen.” Daarna zijn we niet vaak meer naar school geweest.

 

"En die soldaten maar zwaaien!" 

 

Hoe herinner je je de bevrijding, eind 1944?
Als één groot vreugdefeest! Samen met mijn vriendinnen wandelde ik naar Ploeg Halle, waar het krioelde van het volk en vol stond met legerjeeps en tanks. En die soldaten maar zwaaien en jonge meisjes op hun tanks heffen voordat ze verder richting Sint-Antonius en Zoersel reden. Ik herinner me ook nog een liedje dat toen de ronde deed: ‘Trees héé ne Canadees. Oh, wat is dat meisje in haar schik.’ En toen negen maanden later bleek dat er heel wat baby’s geboren werden, werden daar weer liedjes over gemaakt.

Viel het leven daarna snel weer in de plooi?
Tamelijk, al hebben we ons toch nog lang afgevraagd of we echt niet meer bang hoefden te zijn. Bovendien brak toen ook de periode aan dat de witte brigade het opnam tegen de zwarte brigade. Beide groepen waren gewoon mensen van hier, maar de leden van de zwarte brigade hadden gespioneerd en heel wat stoute dingen gedaan voor de Duitsers. De witte brigade kwam toen op straat en was uit op wraak. Dus het was hier in het dorp zeker niet meteen peis en vree. 
Bovendien was alles dat laatste jaar van de oorlog, én de jaren nadien, heel schaars en duur. Mensen kregen voedselbonnen, want je kocht niet zomaar wat je wou. Met als gevolg dat wij, boeren, heel wat volk over de vloer kregen. Ik herinner me nog goed een grote, struise, lelijke man die mijn ouders kwam vragen om twee boterhammen met goei boter. Ik zie hem daar nog zitten. Dat was ’t één en ’t ander.

Heb je nog contact met leeftijdsgenoten van toen?
Ik denk dat er daar niet veel meer van zijn… Martha Prins, Det Janssens, Jeanne Vermeulen, Margriet Somers … allemaal overleden. Oh, één leeft er nog: Els Adriaensen! Die woont hier nog! 

Hoe heeft deze periode je verdere leven beïnvloed?
Ik word nog altijd heel kwaad als het ergens oorlog is. Ze bombarderen rusthuizen, ziekenhuizen, scholen … Dat versta ik niet! Waarom is dat nodig? Waarom moeten er zo veel onschuldige slachtoffers vallen? Ik moet ervan huilen (krijgt tranen in haar ogen en een krop in de keel, red.).